Peeters

3. Het bouwbedrijf


33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
Noten
1.Obituarium van de Sint Janskerk, Bisschoppelijk Archief, 's-Hertogenbosch; Mosmans 1931, 51-52.
2.Een studie waarvan Pater van Bavel de tekst (20 juni 1974) aan de architect van de restauratie van de Sint Jan, de heer H.E. Teering, en aan mij toegezonden heeft.
3.Vgl. E. Viollet-le-Duc, Histoire d'un hôtel de ville et d'une cathédrale, Parijs 1878, 94 vv. Door Th. Molkenboer vertaald: De geschiedenis van een stadhuis en van eene kathedraal, met een voorwoord van Dr. P.J.H. Cuypers, Haarlem 1897. Ook hier bouwmeesters sprekende opgevoerd.
4.Cuperinus, 40. Over Cuperinus (± 1500-1560): P. Gerlach O.F.M. Cap., ‘De Bossche kroniekschrijver Albertus Cuperinus Cisterciënser van Mariëndonk te Elshout’, in: Met gansen trouw 21 (1971), 211-213.
5.Mosmans 1931, 48 en 67; de tekening van architect P. van Kessel afgebeeld op blz. 22 van: Zingende Kathedraal, bij artikel van architect H.E. Teering: ‘De bouwgeschiedenis van de St. Janskathedraal’, 21-28.
6.Recensies van F. Vermeulen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, in 2 afleveringen van 2 en 3 december 1931, en M.D. Ozinga in OJB 1933, 69 vv.
7.Laatst nog bij spierings 1979. Marcilius figureert ook bij Jan Naaykens, Tom Bouws, kijk op Noord-Brabant, Amsterdam/Brussel 1977, bij afb. 197, naar het voorbeeld van L. van Egeraat, Het Brabantse landschap; beschrijving - tochten - wandelingen, Nijmegen/Brugge 1977. Ook treedt Marcilius op bij Van de Hulsbeek.
8.Welvaarts, 23; Mosmans 1931, 71-72, 232. Dat ‘voor het eerst’ van Cuperinus is overigens onjuist, er was al lang tevoren een college van kerk- of fabriekmeesters.
9.Welvaarts, 23; Mosmans 1931, 72 noot 7.
10.Nalatenschap van aantekeningen van Jan Mosmans in GA, map 32.
11.Hezenmans 1866, 23; Smits 1907, 30. Zie ook Van Dijck, 1973, 59-61.
12.Mosmans 1931, 188 en 98; Van Dijck 1973, 120.
13.Crab, 72.
14.J.C. Overvoorde, ‘Rekeningen uit de bouwperiode van de St. Pieterskerk te Leiden’, Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem 30 (1906), 108; E.H. ter Kuile, Geïllustreerde beschrijving van de monumenten van Leiden en Westelijk Rijnland, 's-Gravenhage 1944, 60.
15.Van Even, 1895, 105, 121, 127, 144, 145, 152; Roggen/Withof; E. Poncelet, ‘Les architectes de la cathédrale Saint-Lambert de Liège’, Chronique archéologique du Pays de Liège 25 (1934), 4-38.
16.Poncelet, l.c., 18-19; Roggen/Withof, 172; Haslinghuis/Peeters, 177.
17.Roggen/Withof, 182; Poncelet, l.c., 19. Tegelijkertijd had Willem van Kessel ook een huis in de Clarastraat in Den Bosch, in 1401 vermeld: Mosmans 1931, 114 noot 1.
18.J. Lejeune, Les van Eyck peintres de Liège et de sa cathédrale, Luik 1956, wil in de achtergrond van het schilderij van de H. Maagd met kanselier Rolin (Parijs, Louvre) de kathedraal van Luik herkennen, maar veeleer is hier de Dom van Keulen met de oostelijk daarvan gelegen trappen uitgebeeld.
19.Poncelet, l.c., 19; L.F. Génicot, ‘La cathédrale notgérienne de Saint Lambert à Liège’, Bulletin de la Commission Royale des Monuments et des Sites 17 (1967-1968), 8-70.
20.R. Lemaire, ‘Bouwgeschiedenis der kerk van Kessel’, Handelingen van het Centrum voor Archeologische Vorschingen, Antwerpen 1942, 50.
21.Aantekeningen Mosmans in GA, map 32.
22.Roggen/Withof, 126; Lemaire/Roggen/Leurs, 23-44: D. Roggen, ‘De bouwmeester Jan van Osy en zijn medewerker Wouter Pans, beeldhouwer’, waarbij de ‘Promissio’ van Hendrik van Tienen afgedrukt.
23.Pelgrom, ed. Hermans 1840, 71. Hetzelfde in alle drie edities Amsterdam 1629, respectievelijk 8ste blz. (ongepagineerd), blz. 8 en 6de blz. (ongepagineerd).
24.Hezenmans 1866, 62; Smits 1907, 99; Mosmans 1931, 236 en noot 15: hij was een metselaar die voor de stad in 1400-1401 een wachthuisje aan het kerkhof vernieuwde, samen met een ander.
25.Haslinghuis/Peeters, 177-178 en 341; Mosmans 1931, 544.
26.Th. Haakma Wagenaar, De bouwgeschiedenis van de Buurkerk, Utrecht 1936, 169.
27.BBDU 1, 206. De rekening van 1437-1438 is niet bewaard.
28.F.A.L. van Rappard, De rekeningen van de kerkmeesters der Buurkerk te Utrecht in de 15. eeuw, Utrecht 1879, 48.
29.Voor Arnold Rover: Hezenmans 1866, 62 en 1895, 8; Smits 1907, 99; Mosmans 1931, 236. Voor Egidius Coelman: Gerlach 1970 b, 158.
30.Van Dijck 1973, 125; Gorissen, 232 en 237-238.
31.Hezenmans 1866, 62; Mosmans 1931, 236; Gerlach 1975 b, 358.
32.Hezenmans 1876, 27-28; Mosmans 1931, 211 noot 3.
33.BBDU 1, 537 noot 1, en BBDU 2, passim; Haslinghuis/Peeters, 180 en 344.
34.S. Muller Fz., De Dom van Utrecht, Utrecht 1906, 9.
35.BBDU 2, 270; Haslinghuis/Peeters, 478.
36.Testament van Cornelis de Wael, Rijksarchief in de provincie Utrecht: K. Heeringa, Inventaris van het Archief van het Kapittel ten Dom, Utrecht 1929, no. 2196.
37.Muller, o.c., 7 en 11; dez., Het schip van den Dom te Utrecht, in de reeks: Oude bestaande gebouwen, uitgegeven door de Maatschappij tot Bevordering van de Bouwkunst, 1905, 21-22.
38.Ibidem, pl. VII; Haslinghuis/Peeters, afb. 129, 131-132, fig. 37; Catalogus ‘1 augustus 1674 De Dom in puin’, Centraal Museum Utrecht, 1974, afb. op blz. 63, 67 en 69.
39.BBDU 2, 671, rekening 1505/06: ‘Cornelis de Wael pie memorie’; 694 vv., rekening 1506/07: ‘magistri Cornelii pie memorie archilatomi’, ‘meister Cornelis Got heb die zyell’.
40.Raadsdagboek 1506, vrijdag na Invocavit, geciteerd door Muller, De Dom (zie noot 34), 9 noot 2.
41.BBDU 2, 671; W.H. Vroom, De Financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen, Maarssen 1981, 272 en noot 52; Heeringa (zie noot 36), no. 651.
42.‘Item dedi domino Adriano de Naeldwijck et magistro Cornelio archilatomo nostro exeuntibus de iussi capituli nostri civitatem Traiectensem pro expensis per eos factis simull 79 7 -’, BBDU 2, III.
43.Rekeningen 1484/85: ‘Item recepi de 15 tonnen duyssteen in absencia magistri Cornelii archilatomi nostri’; ‘Item dedi in absencia magistri Cornelii archilatomi nostri’; 1485/86: ‘in absencia magistri Cornelii’. BBDU 2, respectievelijk 116, 131 en 167.
44.Mosmans 1931, 216; Gerlach 1970 b, 155.
45.Van Dijck 1973, 123 noot 8.
46.Rechterlijk Archief 's-Hertogenbosch (= R.) in RANB, inv. no. 1239, f. 22. Een vadersnaam komt in de Utrechtse documenten betreffende Cornelis de Wael niet voor, maar er werkt aan de Dom in 1477-78 een Fredericus die Waell, elf dagen lang slechts, in juli 1478, als metselaar. BBDU 1, 626.
47.De acte van 23 november 1478/79: R. 1248, f. 49. Die van 9 juli 1483: R. 1252 f. 534 v. Willem Steenwech blijkt in 1485 eigenaar van ‘die Clueze staende op die Trijniteit’, gelegen achter het vierde huis Oude Dieze vanaf de hoek geteld. Van Sasse van Ysselt 1911-1914, II, 284.
48.J.E.A.L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen, Utrecht/Antwerpen 1968, 118.
49.Van Heurn I, 386.
50.R. 1253, f. 145v.
51.R. 1254, f. 266v.
52.R. 1255, f. 61. Op 14 november heeft Coenrardus van der Hagen het huis dat hij bezit ‘confiscatione bonorum magistri Cornelii die Wael lapicide commorante in Trajecto Inferiori’ opgedragen aan genoemde magister. Beiden, in Den Bosch zijnde, hebben Willem Steenwech gequitteerd. Genoemde magister Cornelius die Wael filius Frederici verkoopt het huis op dezelfde dag aan heer Gerardus van Helmond, priester en kanunnik van de kerk van Sint Marie in Utrecht.
R. 1261, f. 290. Op 5 juli 1492 heeft kanunnik Gerard van Helmond het huis verkocht aan Bela en Elisabeth dochters van wijlen Arnoldus Steenbecker van Helmond en aan Gerardus en Cornelis en hun zuster Aleid, kinderen van genoemde Elisabeth en van wijlen Gerard die Wolff.
.Verdere lotgevallen van dit huis en zijn samentrekking met naastgelegen panden: Van Sasse van Ysselt, 1911-1914, 11, 277-288.
53.Vgl. Mosmans 1931, 236-237.
54.J.J.M. Timmers, De kunst van het Maasland dl. 2, Assen 1980, 21 en 75.
55.Poncelet (zie noot 15), 25; Timmers, o.c., 21.
56.Poncelet, l.c., 25.
57.Over de bouwgeschiedenis van de kathedraal van Luik, zie noten 38, 41 en 42 (Poncelet, Lejeune en Génicot) en Timmers, o.c., 22-24.
58.Catalogus Schilderijen Centraal Museum Utrecht, Utrecht 1952, no. 1346. Ondanks Saenredams tekening heeft het er alle schijn van, dat het derde pijlerpaar van het schip ook zulke altaaraanzetten had. De in 1949 uitgegraven funderingen daarvan althans hadden aan hun westkant rechthoekige uitmetselingen die zulke aanzetten gedragen kunnen hebben. Haslinghuis/Peeters, 163, fig. 20; A.E. van Giffen, ‘Resultaten van opgravingen op Domplein’, Nieuw Utrechtsch Dagblad 11 maart 1949. Bij die opgravingen is jammer genoeg aan vorm en samenstelling van de gotische schippijlers veel minder aandacht besteed dan aan de Romeinse en vroegmiddeleeuwse bouwresten daartussen.
59.Over Alart du Hamel: Van Even 1882, 38 vv.; Verreyt 1894, 7-14; Lehrs, 15-25; Peeters 1962 b, 1307-1311; Catalogus Meesterwerken van de Europese prentkunst 1410-1914, Rijksmuseum Amsterdam 1966, 39; E. Taverne in: Catalogus Jheronimus Bosch 1967, 219-221; Gerlach 1970 b, 154-162; Gerlach 1970 a, 124; Gerlach in BB 30 (1970-1971), 206-214; Dez. in: Nationaal Biografisch Woordenboek, v, kol. 308-313: Duhameel, Alart.
60.Verreyt 1894, 7 noot 1 vermeldt het; zo ook taverne in Catalogus Jeroen Bosch (zie vorige noot), Gerlach 1970 b, 164 en Nationaal Biografisch Woordenboek, l.c., kol. 312.
61.Schriftelijke nalatenschap mosmans, GA, bundel 23. Over de tekenaar, aquarellist en vervalser Martinus Johannes Cornelis Weegenaar of Wegenaer (Den Bosch 1834 - Rosmalen 1909, vanaf 1883 in laatstgenoemde plaats woonachtig), zie: Scheen 1981, 571.
62.Gerlach, Nat. Biogr. Woordenb. (zie noot 59 hierboven), kol. 312.
63.De Werd, 102-103.
64.Van Brabant, 21-22.
65.Smits 1907, 105; Mosmans 1931, 214-216.
66.Van Even 1860, 97; Van Even 1882, 38 vv.; Van Even 1895, 335 vv., 544.
67.Rekeningen LVB 1495-1496.
68.Van Even 1895, afb. op blz. 544.
69.Gerlach 1970-1971, 206-212.
70.Lehrs, 15-25; Catalogus Jheronimus Bosch, 211-213, biografie en bibliografie door E. Taverne.
71.Gerlach 1970 a, 124.
72.Van Zuylen I, 78-79.
73.Althans naar vermoeden van hezenmans 1866, 147, op grond waarvan ook: Voorl. Lijst der Ned. Mon., Prov. Noord-Brab., 's-Gravenhage 1931, 356.
74.Gerlach 1970-1971, 213.
75.Gerlach 1971 a, 88; Van Dijck 1973, 201, n. 31.
76.Van Sasse van Ysselt 1911-1914, II, 416; Mosmans 1931, 236.
77.R. 1286, f. 230.
78.Respectievelijk in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam en in een particuliere verzameling te Londen: Catalogue raisonné Saenredam nrs. 99-100, 147-148.
79.Van Dijck 1973, 237.
80.Van Zuylen I, 468.
81.Hezenmans 1876, 359; Mosmans 1931, 236; Van Dijck 1973, 236-241.
82.Van Sasse van Ysselt 1900, 403, no. 330 c II.
83.Ms. Molius, f. 31.
84.Hezenmans 1866, 148-150.
85.Ms. Molius, f. 31; Mosmans 1931, 160.
86.Hezenmans 1866, 149.
87.Smits, Grafzerken, no. 64.
88.Smits, Grafzerken, no. 37.
89.BBDU I, blz. XXV.
90.Vgl. R. Meischke, ‘Drie kerken van Rutger van Kampen’, Opus Musivum (Feestbundel voor Prof. Dr. M.D. Ozinga, Assen 1964), 115-158.
91.Los document in het KA; Hezenmans 1866, 115-116; Mosmans 1931, 141-142 met reproductie van het stuk in afb. 85.
92.Vgl. K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen, I, Leiden 1890, 105, s.v. ‘avenckel’; Middelnederlandsch Woordenboek VII, 658, s.v. ‘schoot’ en II, 1612, s.v. ‘geschoot’.
93.Vgl. V. Mortet, Mélanges d'archéologie, 2me série, Paris 1915, 30 noot 18: ‘parpaing’.
94.C. Brunel, ‘L'origine du mot ogive’, in: Romania 81 (1960), 289-295.
95.Vgl. F. van Tygchem, ‘Het gebruik van mallen door de middeleeuwse steenhouwers’, GBK 19(1961-1966), 67-75.
96.J. Duverger, De Brusselsche Steenbickeleren, Gent 1933, 73. Kwam in 1418 in het ambacht: ibid., 48.
97.Van Brabant, 20 en 22.
98.Hertha Leemans, De Sint-Gummaruskerk te Lier, Antwerpen/Utrecht 1972, 33-34.
99.Hezenmans 1866, 144. ‘Loutz’ = Looz?
100.Hezenmans 1866, 142-143; Mosmans 1931, 150 en reproductie van het document in afb. 90 op blz. 148.
101.J. Duverger (zie noot 96), 70 en 73; dez., Brussel als kunstcentrum, Antwerpen 1935, 19 en 87.
102.Van Brabant, 22 en 45.
103.Leemans (zie noot 98), o.c., 36.
104.V. Nodet, L'église de Brou, Paris z.j., 9-15; p. lefevre, ‘La collégiale des Saints Michel et Gudule à Bruxelles’, Annales de la Société Royale d'Archéologie de Bruxelles 49 (1957), 34 vv.
105.Van Even 1895, 204.
106.J. Lauwerys, ‘De kerk van Hoogstraten’, Jaarboek Hoogstratens Oudheidkundige Kring 28 (1960), 64-66.
107.Thieme-Becker IV (1910), 165-166.
108.Hezenmans 1866, 144.
109.Hezenmans 1866, 144.
110.Hezenmans 1866, 144-145, noot 2; Mosmans 1931, 154-155, noot 4.
111.Thieme-Becker XVI (1923), 217.
112.Van Dijck 1973, 237.
113.Hezenmans 1866, 147; Van Dijck 1973, 237.
114.Vgl. Meischke (zie noot 90), 122-123.
115.Hermans 1867, 99; Mirakelen, 32, 131, 133 (versregels 52-59, 65-66, 70 en 81-82).
116.Althans in een op 11 september 1413 schriftelijk vastgelegde onderhandeling tussen de Predikheren en de deken van Sint Jan over het recht van eerstgenoemden op begrafenis van vreemdelingen wordt herinnerd aan een acte gepasseerd in dicta ecclesia beati Johannis prope januam primam qua itur ad lapicidas en een andere acte in memorata ecclesia beati Johannis evangeliste juxta chorum dictorum decani et canonicorum. G.A. Meijer O.P., De Predikheeren te 's-Hertogenbosch, Nijmegen 1897, 215-216; Mosmans 1931, 119.
117.Hermans 1848, 675 en 752.
118.Mosmans 1931, 154 n. 1.
119.Cuperinus 102; Hezenmans 1866, 186.
120.Van Zuylen II, 1159.
121.Van Sasse van Ysselt 1911-1914, II, 574.
122.Ibid. en KA, Rek. over die jaren.
123.Van Sasse van Ysselt 1911-1914 II, 575.
124.Ibid., 580.
125.Hezenmans 1866, 63; J. Mosmans, Oude namen van huizen en straten te 's-Hertogenbosch, 's-Hertogenbosch 1907, 36.
126.BBDU 1-3; A. Wolff, ‘Chronologie der ersten Bauzeit des Kölner Domes 1248-1277’, Kölner Domblatt 1968, 7-230, in het bijzonder 70 en 114.
127.Lauwerys (zie noot 106), 39.
128.K. Friederich, Die Steinbearbeitung in ihrer Entwicklung vom 11. bis zum 18. Jahrhundert, Augsburg 1932, 13-25; P. Booz, Der Baumeister der Gotik, München - Berlin 1956, 23-36, W. Wiemer, Die Baugeschichte und Bauhütte der Ebracher Abteikirche 1200-1285, Kallmünz 1958, 13, 18, 82-83; H. Kusche, ‘Die Steinmetzzeichen des Kölner Domes 1’, Kölner Domblatt 1959, 111-140; H. Janse, ‘Steenhouwersmerken als hulpmiddel bij het bouwkundig onderzoek’, Bouw 1962, 1058-1060; Dez., Bouwers en bouwen in het verleden, Zaltbommel 1965, 80-83; Haslinghuis/Peeters, 180 en 488; D. Knoop and G.P. Jones, The Mediaeval Mason, Manchester 19673, 43; L.F. Salzman, Building in England down to 1540, Oxford 19672, 127; H. Janse, ‘Tekens op steen in Nederland’, Actes du Colloque international de Mons, 28-29 avril 1979, Mons 1979, 43-53; J.-M. Lequeux, ‘Les campagnes de travaux de la collégiale Sainte-Waudru et les marques de carrière’, ibid. 214-237; P. Wiersma, ‘Systematisering van steenhouwersmerken’, ibid., 105-111; Frieda van Tygchem, ‘De steenhouwersmerken van de laat-gotische hoekvleugel van het Gentse Stadhuis’, ibid., 75-86: schrijfster heeft een van de zeer weinige aanwijzingen voor de zin van het gebruik van steenhouwersmerken gevonden in een steenhouwersordonnantie van 1528, waarin gesteld wordt dat de merken op het voegvlak van de steen geplaatst moeten worden en waaruit blijkt, dat zij controleteken zijn voor de gaafheid van het werkstuk; niemand mag andermans teken gebruiken. In dezelfde Actes, 311-333: J.-L. van Belle, ‘Signes lapidaires: essai de bibliographie internationale’. Daaraan o.a. nog toe te voegen: D. von Winterfeld, Der Dom in Bamberg, Berlin 1979, 2 dln. met uitvoerig hoofdstuk over de meer dan 1000 merken, 209 verschillende, op een uitslaand blad opgenomen.
129.Eerste studie van de merken in de Sint Jan: Mosmans 1931, 316-319, afb. 216-218. Voor spiegelbeeldig en ondersteboven vgl. litt. in vorige noot en L. Mojon, Das Berner Münster (Die Kunstdenkmäler des Kantons Bern Bd IV), Basel 1960, 63-65 en 437-443.
130.Dat het in Bergen om stelmerken gaat, zou men kunnen afleiden uit de combinaties van telkens twee tekens op één steen: op de zuidwestelijke vieringpijler bijvoorbeeld hele lagen met op elke steen XX, dan weer NX, IIIX, YX. Overigens komen door de kerk heen wel degelijk ook echte merken van de elders gebruikelijke soort, zoals in de Sint Jan, voor, door Lequeux (zie noot 15) zowel met steenleveranciers, steenhouwers als bouwmeesters verbonden; een aantal kan als groevemeestersmerken gelden.
131.Salzman, o.c. (zie noot 15), 127.
132.G.A.A. Wright and W.A. Wheller, Masons' Marks on Wells Cathedral Church, (uitgave van de ‘Friends of Wells Cathedral’), Wells 1970, 11.
133.Dit teken door Kusche (zie noot 15) genummerd: 698. Zie verderop dit teken ondersteboven. Vgl. noot 22.
134.Dit teken door Mosmans 1931, afb. 216 op p. 316 genummerd: 121.
135.Keulen nr. 698, Zie hogerop dit teken ondersteboven. Vgl. noot 20.
136.Keulen nr. 32, Den Bosch nr. 54.
137.Den Bosch, nr. 94, Keulen nrs. 185, 194, 368, 393, 435, 454, 589, 596, 825.
138.Keulen nr. 200.
139.Keulen nr. 414.
140.Den Bosch nr. 123, Keulen nr. 671 (gordelboog g 13/14).
141.Keulen nr. 670.
142.Keulen nr. 689 (gordelboog g 10/6).
143.Den Bosch nr. 109, Keulen nr. 56.
144.Zie hierboven noot 15.
145.Enkele recent bedachte legenden in: Klein Bosch Verhalenboek, 's-Hertogenbosch 1975. Van de Velde gezegd Honselaer, 292. Ongeveer een vertaling van Gramaye, Taxandria, 19, waar over gezouten ossehuiden gesproken wordt: salsis boum tergoribus. De Nederlandse tekst geciteerd door K. ter Laan, Wat de torens vertellen, Zutphen 1940, 11-12. Eerder al komt het verhaal voor in Oudenhoven, 94. Zie voorts voor de legenden betreffende de bouw van de Sint Jan: Hanewinkel 1799, 12 en 1803, 132 (beide malen de erwtenman); Hermans 1840, 111-116; Van der Aa, 485; Keller, 14; Hezenmans 1856, 155-159; Arnolds, 67-89; Knippenberg 1921-1922, 158-159 en 1923-1924, 98-99; Mosmans 1931, 103-107 en 386-387; J.R.W. Sinninghe, Noord-Brabantsch Sagenboek, Zutphen 1933, 258-263; W. de Blecourt, Volksverhalen uit Noord-Brabant, Utrecht/Antwerpen 1980, 225-226.
146.N.V.D.B., ‘Huiden en kaarsenkronen’, Rotterdams Jaarboekje, 7e reeks, jg. 4 (1966), 319-320.
147.H. Halbertsma, ‘De zogenaamde afgodsbeeldjes van St. Maria te Utrecht’, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 12-13 (1962-1963), 260-272, met name 269.
148.Johannes de Beka, et Wilhelmus Heda, De episcopis Ultrajectensis regcogniti et notis illustrati, Utrecht 1643 (ed. A. Buchelius), 43; W.A. Bachiene, Vaderlandsche Geographie of Nieuwe Tegenwoordige Staat der hedendaagsche historie der Nederlanden, 2de deel, Zeeland en Utrecht, Amsterdam 1791, 1031; J. van Lennep, ‘De Friesche Bouwmeester’, Onze Voorouders IV (1842), 116; Ter Laan, o.c. (zie noot 145), 12-16; G. Schwartz, ‘Saenredam, Huygens and the Utrecht Bull’, Simiolus 1 (1966-1967), 69-93. Zie ook Halbertsma, l.c., vorige noot.
149.Ter Laan, o.c. (zie noot 145), 16.
150.Ibid., 15-16; Van Brabant, 17.
151.S. Top, Volksverhalen uit Vlaamse Brabant, Utrecht/Antwerpen 1982, 142-145 en 253.
152.Molius, geciteerd door Hezenmans 1866, 148. Veel legenden over zich van hun toren werpende bouwmeesters: W. Grimm, Deutsche Mythologien, Göttingen 1835, geciteerd door A. Wolff, ‘Chronologie der ersten Bauzeit des Kölner Domes 1248-1277’, Kölner Domblatt 1968, 227. De enige val die in Den Bosch is overgeleverd, is het feit, dat de klokkenist van de torentrappen stortte uit schrik bij de blikseminslag van 1830: Van der Aa, 484.
153.Een braspenning: ‘zilveren munt van oorspronkelijk 2, weldra 2½ groot, het eerst geslagen door Jan zonder Vrees in Vlaanderen in 1409’. H. Enno van Gelder, De Nederlandse munten, Utrecht/Antwerpen 1965, 258.
154.Voor wat er gelukkig nog wèl in KA en GA is, zie Van de Laar 1978.
155.ONB, P. XIX. Voor wat er aan middeleeuwse Nederlandse kerkrekeningen bewaard is, zie W.H. Vroom, ‘Enkele aantekeningen bij de fabrieksrekening van de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekerk over het jaar 1431’, Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant 42 (1959), 51-60, vooral 52-54.
156.Rekeningen van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, vanaf 1330 bijna zonder hiaten tot heden, boekbanden in het huis van de Broederschap aan de Hinthamerstraat, schaduwarchief in RANB; Charters en rekeningen van de H. Geesttafel en van het Groot-Ziekengasthuis in het Oud-archief van de Godshuizen; Bossche Schepenprotocollen in RANB.
157.Van Dijck 1973, 139.
158.W. Nolet en P.C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de middeleeuwen, Amsterdam 1951, 346; Van Brabant, 12.
159.Hezenmans 1866, 249.
160.R.C. van Caenegem en F.L. Ganshof, Encyclopedie van de geschiedenis der middeleeuwen, Gent 1962, 104.
161.Van Zuylen I, Inleiding, p. 1. Bewaard zijn de stadsrekeningen echter pas vanaf 1399.
162.BBDU I, Inleiding, p. XXI.
163.Coopmans, 52-53.
164.Oldewelt, Inleiding, 6-9.
165.J.L. van Dalen, De Groote Kerk te Dordrecht, Dordrecht 1927, 69, 71, 242.
166.Smits 1912, Inleiding, p. IV. Voor de Utrechtse Buurkerk, een gewone stadsparochiekerk, is vastgesteld, dat tussen 1430 en 1461 niet minder dan 93% gedekt werd door vrijwillige bijdragen van de eigen parochianen, dat de parochiële diensten ongeveer 10% van de fabrieksinkomsten opleverden, de opbrengst van de gewone offerblokken ten hoogste 5% van de inkomsten bedroeg. W.H. Vroom, De financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen, Maarssen 1981, 344-352. Voor de Lieve Vrouwekerk in Antwerpen heeft dezelfde auteur geconcludeerd, dat de inkomsten in de 15de eeuw alle van locale herkomsten waren: geen geldinzamelingen buiten het parochiële rechtsgebied. In 1431 wordt uit de inkomsten 70% aan de kerkbouw besteed: l.c. (zie noot 155). Overigens is voor de 15de en vroege 16de eeuw de financiering van de Antwerpse grote kerk niet geheel hetzelfde van structuur als die van de Bossche (zie noot 169), en zeker niet naar schaal en kwantiteit vergelijkbaar: in Antwerpen ging veel meer geld om en er werd veel meer gebouwd.
167.KA, GA, Oud-archief van de Godshuizen.
168.Hezenmans 1866, 177.
169.Vroom (zie noot 41), 266. Wat de Lieve Vrouwekerk te Antwerpen betreft, overheerst volgens de vaststellingen van dezelfde auteur (zie hierboven noot 155) het parochiële, niet het collegiale element. Het kapittel heeft weinig verplichtingen ten opzichte van de bouw, sommige leden doen echter grote schenkingen bij legaat of testament. Maar dankzij het kapittel kon de kerkfabriek over grote inkomsten beschikken uit de exploitatie van de immuniteit als bouwterrein voor huizen, winkels en kramen: W. Vroom, De Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen. De financiering van de bouw tot de beeldenstorm. Antwerpen/Amsterdam 1983, 44-45 en 75-91, waar opgemerkt wordt, dat geen andere kerk over zulk een groot en winstgevend huizenbezit beschikte.
170.Mirakelen 70, 80, kaart op 684; J. van Herwaarden, Opgelegde bedevaarten, Assen 1978.
171.Oudenhoven, 98; Ms. Van Heurn Bibl. Prov. Gen.
172.Molius; Zylius; Coppens II, 48.
173.Hezenmans 1866, 178-179.
174.Ibid., 178, no. 1.
175.KA; Hezenmans 1866, 59.
176.Ibid., 51 en 179.
177.Van Herwaarden (zie noot 170); Mirakelen 42-44, 65.
178.J.G. Endhoven, Bedevaart als straf. Door het Leidse gerecht opgelegde bedevaarten van 1370-1500, Leiden 1976, 20; over steenboetes ook J. Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560, Assen 1961, 135-137.
179.Mirakelen, 80; Mosmans 1931, 357, 360-361.
180.Van Sasse van Ysselt 1915, 374-375.
181.Ibid., 376-377.
182.Ibid., 380; Van Dijck 1973, 146.
183.M.S. Bormans, ‘Repertoire chronologique des conclusions capitulaires du chapitre cathédral de Saint-Lambert à Liège’, Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique vi (1869), 42: ‘1482, 31 mars: Indulgences accordées à l'église de Saint-Jean-l'Evangéliste à Bois-le-Duc’.
184.R.R. Post, Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie, Utrecht/Antwerpen 1954, 474-475. De volle pauselijke aflaat van 1515, door collector en commissaris Adriaan van Utrecht toen professor en kanunnik te Leuven, voor de Nederlanden geadministreerd, kwam in Utrecht en Gelre geheel aan de bouw van de Sint Pieter te Rome ten goede, in de gewesten van Karel V aan de dijkbouw en voor een derde aan de Sint Pieter.
185.Hezenmans 1866, 188-190.
186.Mosmans 1931, 360.
187.Hermans 1842, 53 vv., 71-73; Van Dijck 1973, hfdst. II, paragraaf 3; hfdst. v, paragraaf 2.
188.Van den Heuvel 1946, 88.
189.Hezenmans 1866, 180 n. 1.
190.Ibid., 180-181.
191.Van Sasse van Ysselt, 1915, 383.
192.Vgl. de positie van de archilatomus in de Utrechtse Domrekeningen, BBDU 1-3.
193.Het rekeningjaar 1479-1480, de rekening van het voorgaand jaar, ontbreekt.
194.Eén rijngulden is 240 wit. BBDU 2, 776. De rijngulden, als munt uit 1386 daterend, gaat in 1464 de Utrechtse boekhouding pas echt schragen.
195.Zie ook de in hoofdstuk 6 onder noot 8 genoemde artikelen van W. Jappe Alberts en H. Voort.
196.A.W. Weissman, Geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, Amsterdam 1912, 83.
197.Zie de ‘Uytgeven pro fabryke aoxvi’, Hezenmans 1866, 148-151.
198.Loonstaten van weekgelden aan schrijnwerkers: Mosmans 1931, 429-430.
199.Vgl. Coopmans, 157 vv.
200.L.P.L. Pirenne, ‘'s-Hertogenbosch tussen Atrecht en Utrecht. Staatkundige geschiedenis 1576-1579’, Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant 43 (1960), 5-305.
201.Hezenmans 1866, 248-251.
202.Mobachius, 13; Hezenmans 1866, 248-249.
203.Van Sasse van Ysselt 1915, 94.
204.Van Zuylen II, 1107.
205.Hezenmans 1866, 249.
206.Ibid., 251; betalingen van de stad in de 17de eeuw voor orgel, hoogaltaar, gestoelten: Van Zuylen II, 1259, 1312-1323, 1358-1359, 1367-1368.
207.Meindersma, 134-135.
208.KA, Rek. 1629-1630, f. 68 v.
209.GA, Resolutiën van Stadsregering H.v.B. 82, 1685-1686, f. 77.
210.Hezenmans 1866, 304-308; Mosmans 1931, 486.
C. Peeters, "De Sint Janskathedraal 's-Hertogenbosch" (1985) 33-59